REGENLIED. De lucht is betrokken, de wind is stom, en de regen, de regen ruischt alom. O regen, goê regen, wellekom! Ei 't zingt en het zoeft op blad en op blom, als zochten er bijen naar zeem, zom, zom, - O ruischende regen, wellekom! Wie brandt er die geurige wierookgom, en wijdt er het veld tot een heiligdom? O riekende regen, wellekom! Wel schoon is een blauwe hemelkom, doch schooner de regen die ruischt alom! O regen, mijn regen, wellekom! 30 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p. 35 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p. 10 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p. 51 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.